Klassieke bronnen
- Roggendraak
De opvattingen over de natuur in de zestiende eeuw leunen sterk op de klassieke tijd. Natuuronderzoekers verwezen vrijwel uitsluitend, en bovendien uitvoerig, naar klassieke auteurs, waarbij Plinius en Aristoteles de belangrijkste bronnen waren.
Plinius ging ervanuit dat de natuur flexibel genoeg is om voortdurend nieuwe wezens te produceren, en dat er bovendien allerlei vreemdsoortige kruisingen konden ontstaan. In zijn Naturalis Historia (Natuurlijke historie) beschreef hij onder andere een zeeslak met kleine paardenhoofdjes op het lichaam, ontstaan nadat een windvlaag langs een paard en vervolgens het water streek. Aristoteles ging hierin minder ver dan Plinius, maar ook hij geloofde dat vrijwel alle diersoorten zich konden kruisen, waardoor allerlei vreemde combinaties konden voorkomen.
De ideeën over de flexibiliteit van de natuur werden gedurende de middeleeuwen gekerstend en gepresenteerd als een gevolg van de omnipotentie van de schepper. Het gevolg was dat mensen verwachtten allerlei soorten vreemde wezens in de natuur te kunnen aantreffen. Als het om zeewezens ging, was deze verwachting nog sterker.
Vrij algemeen werd de zee gezien als de meest vruchtbare omgeving voor dit soort rariteiten, omdat die zowel vloeibaar is als voedingsrijk. Dit voedde ideeën over zeemeerminnen, en zelfs zeemonniken en zeebisschoppen. Ook ons draakje is in zekere zin een zeedraak; zoals we zullen zien, werd het door Aldrovandi en andere geleerden niet alleen besproken in de context van slangen, maar ook in werken over vissen en waterdieren.